‘Zoals een musicus klanken eerder hoort dan zijn biologische oor doorgeeft, zo kan ik met dichte ogen kijken. Wat ik zie, is overweldigend. Ik wil het liefst in één keer vangen wat ik heb gezien, maar een beeld is een lange tocht. Die begint bij de arabesk van de armatuur en zo werk ik van binnenuit naar de huid toe. Tegelijkertijd denk ik ook van buiten naar binnen. Tijdens het verbeelden verwijder ik zoveel mogelijk sentiment. Voor mij is een beeld geen theater, maar poëzie.
Beeldhouwen is zwoegen of fluiten. ‘s Ochtends begin ik meestal met het beeld dat het vriendelijkst tegen me is. Of ik probeer iets uit. Het portret van een vrouw ontstond onverwacht door een stellage van piepschuim te bouwen. Daarna heb ik er chamotte-klei tegenaan gerold. Haar nek werd lang en haar hoofd kwam in een licht gebogen stand te staan. De vrouw noemt het beeld haar ‘etherische helft’. Ik heb naderhand nog een uitgewerkt portret in brons van haar gemaakt.
Vroeger werkte ik met opgestroopte mouwen. Ik zag het als een opgave de beelden op mijn netvlies een tastbare gedaante van brons, klei of hout te geven. In de loop der jaren durfde ik steeds meer te gaan spelen, ook met de vorm. Een liggende vrouw op een bank is ontstaan door de materie bijna niet aan te raken. Mijn ‘Weinachtsoratorium’, een brons van 19 centimeter, is ontstaan naar aanleiding van een concert, waar een zangeres op de voorste rij opstond om ‘Schlafe mein Liebster’ te zingen.
Ik heb haar ook vergroot tot een brons van 97 centimeter, maar dan zonder de partituur in handen.
Dat beeld heet ‘Het Lied’, naar Mahlers ‘Ich bin der Welt abhanden gekommen’. Toen een zangeres dit op televisie zong, ben ik direct naar mijn atelier gegaan.
Ik geloof in de eerste impuls die me aanzet tot het maken van een beeld. De stand en de compositie heb ik onmiddellijk. Daar wijk ik niet van af. Voor het beeld van een overleden hoogleraar heb ik een paar fotoalbums doorgenomen. Ik had de man nooit in levenden lijve ontmoet. Bladerend door de foto’s zocht ik de essentie. Eerlijk gezegd had ik die essentie direct te pakken. Ik wist dat het geen plaquette of penning moest worden, maar een beeld op een smalle, hoge sokkel. Toen de weduwe voor de eerste keer naar mijn atelier kwam, zei ze vanaf de drempel: “Ik geloof dat ik hem al zie staan.”
Er is moed nodig een beeld te maken. Beelden zijn wankel en kwetsbaar. Vanwege het
scheppingsproces, maar ook fysiek. Soms vraag ik me wel eens af hoe ik het in het verleden heb aangedurfd met vier spelende kinderen om me heen. Het is maar twee keer misgegaan. En ook al had ik maar een half uurtje, tussen twee wasmanden door ging ik toch naar mijn atelier en pelde al het plastic en de natte lappen van een beeld af. Vaak alleen om te kijken. Zonder kijken krijg je geen beeld.
Mijn kinderen zijn inspiratiebronnen, zoals vrijwel alles in mijn directe omgeving mij inspireert.
Ik heb me daar wel eens zorgen over gemaakt. Moest ik niet grootser denken? Verder dan de horizon van mijn tuin kijken, vreemde blikken ontwikkelen, non-figuratieve vormen ontdekken? Ik deelde mijn onzekerheid met een hoogleraar op de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam.
“Vanaf een klein platform kun je hoge vluchten maken”, antwoordde hij. Die hoogleraar heeft me echt geraakt. Ik had honger en dorst; dat is gebleven. Dezelfde hoogleraar spoorde me aan ook te tekenen. Die schetsen zijn van groot belang voor mijn werk. Ik kan er de essentie van iets wat me treft meteen mee vastleggen. Zonder blocnootje ga ik niet op pad. De kinderen werden er vroeger wel eens moe van. Waren ze lekker aan het spelen, riep ik dwingend: “Zo blijven zitten. Niet bewegen!”
Mijn beelden zijn mijn biografie. Op het Waterlooplein in Amsterdam zag ik een vader lopen met een kind achterstevoren op zijn schouders, als was het een juk. Dat is een beeld van drie meter twintig in brons geworden; een gewone vader, in eigentijdse kleding, die zijn dochter draagt. Mijn man heeft nog geposeerd met een zak op zijn schouder. Toen we meer kinderen kregen, hakte ik een moederschaap met jonkies in steen. Vervolgens ben ik gaan werken aan een dansend meisje, Phanta Rei, in opdracht van een scholengemeenschap. In dat beeld is mijn jongste zoon geboren. Het meisje danst in perfecte harmonie met haar lijf.
Na de verhuizing naar een huis in de duinen ben ik me meer gaan toeleggen op portretten, penningen en reliëfbladen in steen. In die andere omgeving zag ik zo veel in een nieuw licht, ook de kleine dingen. Een veer als spel tussen zwaartekracht en gewichtloos zijn; dat heeft me lang beziggehouden. Voor een penning ter gelegenheid van een gouden bruiloft heb ik de tekening van een bloempje, de akkerhoorn, gebruikt. In al zijn eenvoud drukt de bloem groei uit. Zo heet de penning ook. Uiteindelijk kies ik altijd voor de organische vorm. Ik vond laatst een aantekening uit 1969: ‘Ik houd meer van een rivier dan van een kanaal.’
Ik maak graag penningen en beelden in brons, maar mijn hart ligt ook bij steen. Hier is het ‘t werken van buiten naar binnen toe dat de spanning geeft, omdat je vooral bij de grote lijnen en vormen moet blijven. Het blonde van kalksteen geeft een extra dimensie. Inmiddels zijn vele emoties op reliëf in steen vastgelegd. De wederzijdse koestering van moeder en kind heb ik vele malen getekend en in reliëf op steen gehakt.
Toen kwamen de grafstenen. Een opdrachtgever wilde goden voor zijn overleden echtgenote. Zij was arts, hijzelf ook. Het aangezicht van Hygieia en Aesklepios heb ik in zijn geheel op steen afgebeeld.
Na de grafsteen wilde de man graag een gedenkpenning. Op de keerzijde beeldde ik een beuk af met rondom de tekst: ‘Heel het leven.’ Dat kun je op twee manieren lezen. De arts was benieuwd naar de achterkant van het aangezicht van Hygieia en Aesklepios. Dat heeft tot het vrijstaande beeld ‘Harmonie’ geleid. De man heeft zijn hand losjes op de rug van de vrouw liggen, zie het als een subtiel steuntje in de rug.
Beeldhouwen is benieuwd zijn naar de klank en vorm van de materie. Het is schaven en werken tot alles samenvalt en in harmonie is. Net als bij poëzie.’